28 mei 2017
Schriftlezing
Deze zondag tussen Hemelvaartsdag en Pinksteren in, wordt ‘Wezenzondag’ genoemd. Met Hemelvaart wordt stilgestaan bij de ervaring dat wat voor ons van waarde en van betekenis is, wat ons leven kleur geeft en betekenis, geen plaats lijkt te hebben in de tastbare werkelijkheid. Onze wereld is, om het zo te zeggen, verweesd, eenzaam en ook daarom doods en ongeïnspireerd. Maar, staat er in Genesis 1, het hoofdstuk dat ik vanmorgen met u wil lezen, ‘de geest van God zweeft over het water’. Dat belooft wat. Dat die ‘geest over de wateren zweeft, zou een aanleiding kunnen zijn om de hoop niet te verliezen. Met die gedachte in het achterhoofd, lees ik u het eerste hoofdstuk van het boek Genesis voor:
Genesis 1: 1In het begin schiep God de hemel en de aarde. 2De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de overvloed, maar Gods geest zweefde over het water. 3God zei: ‘Er moet licht komen,’ en er was licht. 4God zag dat het licht goed was, en hij scheidde het licht van de duisternis; 5het licht noemde hij dag, de duisternis noemde hij nacht. Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag.
6God zei: ‘Er moet midden in het water een gewelf komen dat de watermassa’s van elkaar scheidt.’ 7En zo gebeurde het. God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. 8Hij noemde het gewelf hemel. Het werd avond en het werd morgen. De tweede dag.
9God zei: ‘Het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt.’ En zo gebeurde het. 10Het droge noemde hij aarde, het samengestroomde water noemde hij zee. En God zag dat het goed was.
11God zei: ‘Overal op aarde moet jong groen ontkiemen: zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin.’ En zo gebeurde het. 12De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was. 13Het werd avond en het werd morgen. De derde dag.
14God zei: ‘Er moeten lichten aan het hemelgewelf komen om de dag te scheiden van de nacht. Ze moeten de seizoenen aangeven en de dagen en de jaren, 15en ze moeten dienen als lampen aan het hemelgewelf, om licht te geven op de aarde.’ En zo gebeurde het. 16God maakte de twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren. 17Hij plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde, 18om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te scheiden van de duisternis. En God zag dat het goed was. 19Het werd avond en het werd morgen. De vierde dag.
20God zei: ‘Het water moet wemelen van levende wezens, en boven de aarde, langs het hemelgewelf, moeten vogels vliegen.’ 21En hij schiep de grote zeemonsters en alle soorten levende wezens waarvan het water wemelt en krioelt, en ook alles wat vleugels heeft. En God zag dat het goed was. 22God zegende ze met de woorden: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en vul het water van de zee. En ook de vogels moeten talrijk worden, overal op aarde.’ 23Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag.
24God zei: ‘De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren.’ En zo gebeurde het. 25God maakte alle soorten in het wild levende dieren, al het vee en alles wat op de aardbodem rondkruipt. En God zag dat het goed was.
26God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ 27God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’ 29Ook zei God: ‘Hierbij geef ik jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn. 30Aan de dieren die in het wild leven, aan de vogels van de hemel en aan de levende wezens die op de aarde rondkruipen, geef ik de groene planten tot voedsel.’ En zo gebeurde het. 31God keek naar alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was. Het werd avond en het werd morgen. De zesde dag.
21Zo werden de hemel en de aarde in al hun rijkdom voltooid. 2Op de zevende dag had God zijn werk voltooid, op die dag rustte hij van het werk dat hij gedaan had. 3God zegende de zevende dag en verklaarde die heilig, want op die dag rustte hij van heel zijn scheppingswerk.
Overweging
Wie uit een katholiek nest komt, zal zich wellicht herinneren dat dit eerste hoofdstuk van het boek Genesis altijd gelezen werd tijden de paaswake. En dat was niet zomaar. Genesis 1 is één van de zeven paasverhalen die van oudsher klinken in die nacht ‘anders dan alle andere nachten’, zeven verhalen die de pelgrims die onderweg zijn van het donker naar het licht begeleiden. Het begint dan met Genesis 1. En dan volgen verhalen als dat verhaal van Noach die een begin maakt met een nieuw leven op een nieuwe aarde. En het verhaal van de Exodus, de uittocht uit Egypte, dat vertelt hoe het verlangen het wint van de angst zodat wij de moed vatten weg te trekken uit de structuren, gedachten of ideologieën die ons beknellen. En van Jona die lange omwegen maakt om uiteindelijk zichzelf te hervinden en dan, als een andere mens, opnieuw geboren wordt. Tegen het ochtendgloren wordt dan de tekst gelezen over dat lege graf waar de vermoorde Jezus uit is weggelopen: daarmee wil gezegd zijn dat wat hij geleefd heeft, zich niet om zeep laat helpen door benepen en jaloerse mannetjesputters.
Het zijn stuk voor stuk poëtische teksten die geschreven zijn in een poging om onder woorden te brengen hoe het ogenschijnlijk hopeloze donker toch van kleur zal kunnen blijken te verschieten.
Dat eerste hoofdstuk uit de bijbel dat vanmorgen centraal staat, heeft in de loop van de jaren veel te verduren gehad. Ik herinner me nog goed dat er nog niet zo lang geleden substantiële groepen mensen waren die met dit verhaal over hoop lagen. Zij hadden het vermoeden dat het iets te zeggen zou hebben over het ontstaan van de aarde. Maar dat konden zij dan weer niet rijmen met wat zij op school geleerd hadden over evolutie en biologie en wat dies meer zij. Dus werd er maar een beetje omheen gelezen. Hier en daar werd dan geroepen dat je het symbolisch moest lezen maar wat dat dan precies inhield, bleef vaag.
Misschien was het onder invloed van de ook in de protestantse kerken hernieuwde belangstelling voor liturgie in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw dat het inzicht doorbrak dat Genesis 1 niet voor niets een van de vaste lezingen is in de Paasnacht. De vertellers, of liever gezegd de dichters, ervan hadden niet het oogmerk iets te zeggen over hoe de wereld tot stand gekomen is, zij schreven een paasverhaal. Hun regels dienen als poëzie in de zuiverste vorm te worden begrepen.
Dat brengt met zich mee dat zij op heel uiteenlopende manieren kunnen resoneren in het leven van de lezer. Dat heb ikzelf ook mogen ontdekken. Ook de manier waarop ikzelf dat verhaal gelezen heb, is in de loop van de jaren veranderd. Blijkbaar is het zo dat de verschillende levensfases verschillende associaties oproepen. En dat ik, naarmate ik ouder word, anders positie ben gaan kiezen in de tekst.
Aanvankelijk las ik deze regels als een lied van verwondering. Bij de voorbereiding van deze dienst herlas ik een oude preek van mij over Genesis 1 waarin ik zei dat er in de wereldliteratuur geen tekst is die onze verwondering zo treffend onder woorden brengt. Daarom zou de bijbel ook met dit lied beginnen. Immers alle religiositeit, alle godsdienstigheid begint met verwondering: ‘Kijkt eens om je heen en verbaas je over alles waar jij deel van uitmaakt, dat onpeilbare uitspansel, die eeuwig deinende zee, die wereld aan planten en dieren, het bestaat in een samenhang die al jouw verstand te boven gaat!’
Maar toen ik deze tekst nog eens herlas, ontdekte ik tot mijn verrassing dat het thema van de verwondering er een dimensie bij gekregen heeft. Ik las het niet zozeer als iemand die om zich heen kijkt (naar de wereld buiten zichzelf) maar ik herkende in die regels iets dat zich in mij voltrekt, keer op keer opnieuw. Daarover wil ik vanmorgen iets vertellen. En dat dan niet omdat ik ervan uitga dat u zit te wachten op wat er zoal in mij omgaat maar omdat ik vermoed dat u daar het één en ander van zult kunnen herkennen. Ik hoop dat dit eerste hoofdstuk uit de bijbel door mijn bespiegelingen ook wat u betreft nieuw leven ingeblazen krijgt. Of dat er in elk geval een dimensie aan wordt toegevoegd.
Ik zei het al, ik begreep dat eerste hoofdstuk uit de bijbel opeens als veel persoonlijker, intiemer bijna.
De aanvankelijke situatie die de dichter beschrijft, is een grauwe soep van van alles en nog wat. Alles loopt door elkaar en er is nergens een begin of een einde te herkennen. Mijn werkelijkheid is een sombere brij van niet te rijmen verschijnselen. En ik, ik zwem daar hulpeloos verloren in rond.
Als je dat zo hoort, kun je je misschien voorstellen dat de dichter iemand is die last heeft van somberheid. Misschien heeft hij tegenslag te verduren. Of is hij van nature zwaarmoedig of zelfs ietwat depressief. Dan begrijpen wij dat hij het gevoel heeft dat er een zware, zwarte deken over het bestaan is gelegd. Alles wat hij ziet is donker. We zouden kunnen zeggen dat hij niet meer differentieert. Er is maar een gevoel dat domineert en dat is dat álles ellendig is.
U zult daar wellicht bekend mee zijn? En anders zijn er welzeker mensen in uw omgeving die u hierover kunnen vertellen, hoe het bestaan je zwaar te moede kan worden, hoe je het kunt gaan ervaren als één donkere, drukkende zwaarte die je ieder uitzicht op wat een toekomst zou moeten zijn ontneemt.
Maar blijkbaar is er in het leven van de dichter een moment geweest waarop daaraan een einde kwam. Dat zal de aanleiding tot het schrijven van zijn tekst zijn geweest. Hoewel, een moment? Ik vermoed dat het genuanceerder ligt. De ommekeer die heeft plaatsgevonden beslaat een opeenvolging van kleine, korte ogenblikken waarin er telkens íets uitbreekt, weg uit de grauwheid. Telkens is er weer een ander aspect van zijn bestaan dat zich daaraan weet te onttrekken.
En wat nu zo bijzonder is, is de manier waarop de dichter dit proces beschrijft. Bij ons is een gezegde dat er ‘licht schijnt aan het einde van de tunnel’. En dat ‘het licht het donker overwint’, ‘eind goed, al goed’. Maar hier gaat het anders. Deze dichter trapt niet in de val van de eenvoudige, aansprekende schema’s van good guys en bad guys waarin ‘het goede’ of ‘de goeden’ altijd overwinnen. Dat werkt wellicht in eenvoudige Amerikaanse films. Maar in de praktijk van het echte leven blijkt ieder gevonden evenwicht telkens weer wankel te zijn. Daarom wint in Genesis noch het licht noch het donker. Ze blijven beide bestaan. Maar ze bestaan naast elkaar, in een spanningsvolle relatie. Iedere dag opnieuw valt het te bezien welke van de twee de overhand zal hebben: het licht of toch het donker.
Datzelfde vertelt hij van over de relatie tussen de zee en het land. Daarvoor geldt hetzelfde. De onpeilbaar dreigende diepte van het water waarin je naamloos weg kunt zinken, dat aan de ene kant. En aan de andere kant het vaste land, de bodem onder je bestaan. Waar vind jij jezelf terug? Op de wiebelige zee? Of met je beide benen op de grond? Ook hier is het niet of het één of het ander. Iedere dag opnieuw moet blijken waar jij staat.
Voor de toestand waarin de dichter zich aanvankelijk bevindt, gebruiken wij het woord ‘grauw’: er ligt een grauwsluier over de werkelijkheid. En grauw is grijs: een samenstelling van wit en zwart. Blijkbaar kan er zich een moment aandienen waarop het wit en het zwart weer uit elkaar getrokken worden. Wit wordt weer wit en zwart weer zwart. En die twee kleuren contrasteren. Zij staan tegenover elkaar.
Ik laat het vanmorgen bij die twee kleine momenten waarop licht en donker en land en water van elkaar gescheiden worden. Over wat er geschreven staat over de vijf andere ‘dagen’ zouden we op een vergelijkbare manier door kunnen denken. We hebben vanmorgen geen tijd om al de zeven stadia die de dichter beschrijft langs te lopen maar waar het op aan komt, is dat de dichter stukje bij beetje ontsnapt aan zijn, laat ik zeggen, lethargie. Hij slaagt erin wat hij ziet uiteen te leggen in wat heilzaam is en wat niet. In waar hij zich goed bij voelt en wat hem beangstigt. Wat hij leert, is (ik gebruikte het woord al eerder) weer te gaan differentiëren tussen wat hem ontroert en wat hem pijn doet, tussen en wat bij hem hoort en waar hij afstand van wil houden. Het is er altijd allebei. En het zal allebei altijd blijven bestaan. Ergens tussen beide in worden onze levens geleefd. Maar stap voor stap wordt zijn leven veelkleuriger. Per dag herkent hij meer en nieuwe nuances.
Wat misschien ‘beesten’ waren, worden ‘dieren’: vissen, vogels, wilde dieren, huisdieren en vee. En uiteindelijk wordt de buitenwereld (‘zij, zij doen maar’, ‘zij, zij hebben geen idee waar ik doorheen ga’) weer bewoont door mensen van vlees en bloed. Allemaal broertjes en zusjes die op een eigen manier in de weer zijn het hoofd boven water te houden en hun spoken te verdrijven.
De dichter bezingt hoe er weer verbinding tot stand komt. En hoe hij opnieuw in gesprek raakt, met zichzelf en met die wondere wereld om hem heen. En het is precies dat gesprek dat hem helpt verder te gaan op de weg die hij te gaan heeft. Want verder moet hij, almaar door, weg uit een eenzaam verweesd zijn, reikend naar inspiratie en daarmee naar een nieuw begin.
Amen